Zeg utrixt ɣar
wemsterdam
nemsagar di
macina,
mamec xafes
ɣa ssiwřeɣ?
ad iniɣ qa
tecna.
cfa y
arrimet nnes
ttɛawad qaɛ
tiḥuja!
cfa rxeẓrat
nnes
tessawař qaɛ
awař n ddenya!
tacareɣ ɣars
řxezrat,
nesfarnen
ijj ɣar wenneḍni,
tuɣa teqqaṛ
řectab,
tessars it
a tari,
nettat
ttari x tfarcet,
necc,
tescarriw ayi.
nniɣ degg
yixf inu,
d ta d
tawwart useqsi
nniɣ as:
‘min ttarid,
ma d
tabratt ma d izri?’
tenna ayi s
ufarnen,
mayen tugi
a tini.
nniɣ as:
‘min mma turid
sseɛd umi
turid!
d ḥiṭac n
tmeddit,
degg uxaṛṛes
tessrusid.
ttḥadid
tifras nnes
di řbař
nnem tecsid,
tfarned
awařen,
inni das ɣa
tinid.
tenna ayi:
‘mana řhard a?
cekk, mayen
teɛnid?’
nniɣ as:
‘necc d ijjen
zeg yenni ɣa
tebřid,
d ijjen
yetsaṛ tcuni,
aked wawař
itiẓiḍ.’
wciɣ as
taqessist n ‘yedji-s n wemsterdam’
nniɣ as:
‘aqa-am a tɣared,
x yixf nnem
s yixf nnem,
a tessned
alellec,
deg iyran
ilellcen s usitem.
yessitim ma
war itris
cway di
tcuni nnem.’
tenna ayi:
‘ma a tt csiɣ
ař ami
zzayi tedjem?’
nniɣ as:
‘csi tt,
balak ad
ayi dd ɣarem tesseřḥem!’
maca, abrid
d aquḍaḍ,
niweḍ ɣar
wemsterdam,
tegga xafi
llayhennik.
ař ami
nedra, tuyar,
tenna ayi:
‘wi yessnen,
balak a
nemsagar!’
necc qqimeɣ
ɣar xezzareɣ,
jar tidett
d uweḍḍar,
teḍḍurri x
tiṭṭawin,
x řbař tugi
a teffar,
tejja ayi
degg ujenna
n weswaḍ
nnes ad ḍweɣ,
tejja ayi
tifras nnes,
d tammuṛt
xef ɣa yarseɣ.
tejja ayi s
usfarnen,
scareɣ necc
war sesseɣ,
tejja ayi d
aseqsi,
fesyeɣ dayes
tmudeɣ:
‘mayemmi
akides msagareɣ?
mayemmi
akides dd ɣa muneɣ?
mayemmi dd
usiɣ ɣar fagu
i di tenya
ad nyeɣ?
ma d amhadef
ma d tira?
yetɣima d
war ssineɣ…’
Tussen Utrecht en Amsterdam
Tussen
Utrecht en Amsterdam
ontmoetten wij
elkaar in de trein,
zal ik over
haar verhalen,
over hoe prachtig
ze is?
Alleen haar
lichaam al,
vertelt verhalen!
En haar
blik,
spreekt
alle talen.
Ik wierp
steelse blikken op haar,
we
glimlachten naar elkaar,
ze was een
boek aan het lezen,
dat ze
neerlegde om te schrijven,
terwijl zij
het blad beschreef,
sidderde ik
van genot.
Ik dacht:
Dit is mijn
kans.
Ik zei: ‘Wat
ben je aan het schrijven,
een brief
of een gedicht?’
Ze vertelde
glimlachend
wat ze
eigenlijk niet vertellen wilde.
Ik zei: ‘Wat
je ook schrijft,
de
ontvanger zal blij zijn,
het is elf
uur ‘s avonds
en je beschrijft
de gedachten
waarmee je
zijn gelaat aanraakt,
dat alleen
jij kent,
zorgvuldig
kies je de woorden
die je wilt
overbrengen.’
Ze zei: ‘Wat
is dit voor gezever?
Wie ben jij
eigenlijk?’
Ik zei: ‘Ik
ben iemand
die jij
gaat kwellen,
iemand die
de schoonheid aanbidt
die met elk
woord toeneemt.’
Ik gaf haar
het gedicht ‘dochter van Amsterdam’
en zei: ‘Hier,
leesvoer
over jou
met jou
opdat je
kunt opbloeien
in velden
van hoop,
opdat het
jou
raken zal.’
Ze zei: ‘Zal
ik het meenemen
daar het
mijn spinsels zijn?’
Ik zei: ‘Neem
het,
wellicht
komen we nader tot elkaar.’
Maar de weg
was kort
we kwamen
aan in Amsterdam
en namen
afscheid.
Toen zij
wegliep
zei ze: ‘Wie
weet,
tot ziens.’
Ik bleef
voor me uit staren
tussen
werkelijkheid en leugen,
verdween
zij uit mijn zicht,
uit mijn
gedachten wilde ze niet verdwijnen
ze liet mij
boven
haar
aanblik zweven,
haar gelaat
is het land
waar ik
landen wil.
Ze liet me
met een glimlach achter,
dronken
zonder te drinken,
ze liet me achter
met een vraag
waarin ik
steeds meer verstrikt raakte:
‘Waarom
deze ontmoeting?
Waarom deze reis?
Waarom zijn wij
in dezelfde
coupé gestapt?
Was het toeval of stond het geschreven?
Wie zal het
weten…’
Reacties
Een reactie posten