Herinnering aan veldwerk in Marokko – aankomst 1


Zes maanden of misschien nog wel meer had ik gewacht op een onderzoeksvergunning. Ik mocht hem eindelijk ophalen in Rabat, de administratieve hoofdstad van het koninkrijk. Aldus toog ik naar het vliegveld met wat kriebels in mijn buik, 4 jaar had ik het land al niet bezocht.                                 

Een stokoude vrouw zei halverwege de vlucht ‘Mijn zoon, er komen veel ongelukken voor in ons land’. Niet veel later, toen ik vanuit de trein twee auto’s op elkaar zag botsen, dacht ik even terug aan haar woorden. Ik werd door iedere oude vrouw geadopteerd. Op het treinstation van Casablanca zei een vrouw:


            ‘Mijn zoon, ik heb heel veel tassen. Kun je me helpen alles 
             in de trein te laden?’


Ik vroeg me af hoe ze al die tassen op het perron had gekregen. Ik glimlachte en ik stapte ongemerkt een andere coupé in toen de trein arriveerde. Ze had waarschijnlijk een handeltje zoals zoveel gescheiden vrouwen.                                                                                                       
De conducteur kwam langs, een man met een snor en een slecht humeur. Hij snakte waarschijnlijk naar zijn volgende sigaret. Bijna alle Marokkaanse mannen van zijn leeftijd roken.

‘Waar moet ik overstappen naar Rabat?’
‘Nog drie stations’
‘Sorry?’
‘Ik zeg toch nog drie stations Godverdomme.’      
                                           
Het treinstation bevond zich naast het parlement en in de omgeving waren genoeg hotels. Mijn neef uit Nederland belde me en parodieerde het Berber dat ik ging bestuderen. ‘De reis was goed verlopen’ zei ik. Maar reizen is vermoeiend en ik belandde in het dichtstbijzijnde budgethotel naast het bekende Balima, pal tegenover het parlement.                                                                                

De dagen in Rabat verliepen traag. Ik wilde hier niet zijn. Ik kende hier niemand, ik voelde me een beetje verloren en éénzaam, maar het papiertje moest opgehaald worden. Ik sprak een Nederlandse journalist die me vertelde dat hij af en toe moest ontsnappen aan Marokko.

            ‘Eén keer in het jaar moet ik voor een langere tijd weg, het voelt zo
             beklemmend hier.'
                      
Dat gevoel had ik na twee dagen al, maar het ebde weg toen ik uit Rabat vertrok. Na vier dagen nam ik afscheid van de broodjes en de avocadoshakes van de Sousi en van de taxichauffeur die vertelde dat hij een mooie baan bij een grote bank had afgewezen omdat rente haram is.

Op het station van de CTM, de busmaatschappij, belde ik een taxichauffeur. Vanuit Tetouan zou ik Bouhmad aandoen, de metropool aan de Riffijnse kust. Een collega die me was voorgegaan had me zijn telefoonnummer gegeven. Hij nam op en ik moest de telefoon van mijn oor afhouden, want hij schreeuwde. Zonder telefoon had ik hem waarschijnlijk ook wel gehoord. Ik moest de volgende dag naar bab l3uqla, één van de zeven stadspoorten van Tetouan.
           
Ik nam afscheid van de kakkerlakken en de houtwormen in het hotel en ik belde de taxichauffeur opnieuw.

              ‘Wees niet bang. Ik heb een plek voor je gereserveerd.’

Ik reserveerde twee plekken voorin, zodat ik de hele stoel voor mezelf had.

              ‘Ja, ja, is goed. Ga maar zitten.’

Zei hij toen ik arriveerde. Hij had het erg druk. Hij was namelijk aan het sparren met een andere taxichauffeur. Vanuit de taxi die op een heuvel geparkeerd stond, sloeg ik het tafereel gade. Ik leunde achterover om een glimp van de schijnbewegingen en karatetrappen op te vangen.

Op het moment dat we vol zaten, gooide de taxichauffeur de handrem los. We vertrokken. Maar daar kwam een verrassing; een keiharde pets op zijn achterhoofd, terwijl de taxi al bewoog. De chauffeur sprong onmiddellijk de taxi uit en wij rolden met z’n vijven de heuvel af. Even bevonden we ons in vrije vlucht, maar de auto voor ons hield ons tegen. Het ongeluk bleef beperkt tot wat blikschade.

Reacties